Kruispunt
Uncategorized

Kruispunt

wijzigingen per 8 april 2020

13.1.
Bij het rechts of links afslaan moet de bestuurder voorrang geven aan voetgangers en fietsers die de rijbaan oversteken waarin hij afslaat.

13.2.
Het is verboden om een ​​kruispunt, kruising van rijbanen of een deel van een kruispunt aangegeven door markering 1.26 te betreden als er een verkeersopstopping op de route is die de bestuurder zal dwingen te stoppen, waardoor een obstakel ontstaat voor de verplaatsing van voertuigen in zijdelingse richting, behalve om naar rechts of links af te slaan in de gevallen die hierdoor worden vastgesteld. Reglement.

13.3.
Een kruispunt waar de bewegingsvolgorde wordt bepaald door signalen van een verkeerslicht of een verkeersregelaar wordt als gereguleerd beschouwd.

Als er een geel knipperlicht, niet-werkende verkeerslichten of de afwezigheid van een verkeersregelaar is, wordt het kruispunt als ongereguleerd beschouwd en moeten bestuurders de regels volgen voor het rijden door ongereguleerde kruispunten en voorrangsborden die op het kruispunt zijn geïnstalleerd.

Gereguleerde kruispunten

13.4.
Bij het afslaan naar links of het maken van een U-bocht bij een groen verkeerslicht, moet de bestuurder van een spoorloos voertuig voorrang geven aan voertuigen die vanuit de tegenovergestelde richting rechtdoor of naar rechts rijden. Dezelfde regel moet worden gevolgd door trambestuurders.

13.5.
Bij het rijden in de richting van de pijl die in het aanvullende gedeelte is opgenomen, gelijktijdig met een geel of rood verkeerslicht, moet de bestuurder voorrang geven aan voertuigen die uit andere richtingen rijden.

13.6.
Als de seinen van een verkeerslicht of een verkeersregelaar een tram en baanloze voertuigen gelijktijdig laten rijden, dan heeft de tram voorrang ongeacht de bewegingsrichting. Wanneer men echter gelijktijdig met het rode of gele verkeerslicht in de richting van de pijl in het aanvullende deel rijdt, moet de tram voorrang geven aan voertuigen die uit andere richtingen rijden.

13.7.
Een bestuurder die een kruispunt met een toegestaan ​​verkeerslicht is opgekomen, moet ongeacht de verkeerssignalen op de afrit van het kruispunt in de beoogde richting uitstappen. Als er echter stoplijnen (borden 6.16) zijn op het kruispunt voor de verkeerslichten op de route van de bestuurder, moet de bestuurder de signalen van elk verkeerslicht volgen.

13.8.
Wanneer het toestemmingssignaal van het verkeerslicht wordt ingeschakeld, moet de bestuurder voorrang geven aan voertuigen die de verplaatsing over de kruising voltooien en voetgangers die de rijbaan van deze richting nog niet hebben overgestoken.

Ongereguleerde kruispunten

13.9.
Op het kruispunt van ongelijke wegen moet de bestuurder van een voertuig dat op een secundaire weg rijdt, voorrang geven aan voertuigen die op de hoofdweg naderen, ongeacht de richting van hun verdere beweging.

Op dergelijke kruispunten heeft de tram een ​​voordeel ten opzichte van ongebaande voertuigen die in tegengestelde of tegengestelde richting op een vergelijkbare weg rijden, ongeacht de bewegingsrichting.

13.10.
In het geval dat de hoofdweg op een kruispunt van richting verandert, moeten bestuurders die op de hoofdweg rijden de regels volgen voor het rijden over kruispunten van gelijkwaardige wegen. Dezelfde regels moeten worden gevolgd door bestuurders die op secundaire wegen rijden.

13.11.
Op de kruising van gelijkwaardige wegen, behalve in het geval voorzien in paragraaf 13.11 (1) van de regels, moet de bestuurder van een wegloos voertuig voorrang geven aan voertuigen die van rechts naderen. Trambestuurders moeten zich laten leiden door dezelfde regel.

Op dergelijke kruispunten heeft de tram een ​​voordeel ten opzichte van spoorloze voertuigen, ongeacht de bewegingsrichting.

13.11 (1).
Bij het binnenrijden van een kruispunt waarop een rotonde is georganiseerd en dat is gemarkeerd met bord 4.3, moet de bestuurder van een voertuig voorrang geven aan voertuigen die op zo'n kruispunt rijden.

13.12.
Bij het afslaan naar links of het maken van een U-bocht moet de bestuurder van een voertuig zonder wegen voorrang geven aan voertuigen die op een gelijkwaardige weg rijden vanuit de tegenovergestelde richting, rechtdoor of naar rechts. Trambestuurders moeten zich laten leiden door dezelfde regel.

13.13.
Als de bestuurder de aanwezigheid van dekking op de weg niet kan bepalen (duisternis, modder, sneeuw, enz.) En er zijn geen voorrangsborden, moet hij er rekening mee houden dat hij zich op een secundaire weg bevindt.

Terug naar de inhoudsopgave

Voeg een reactie