Begin van beweging en verandering van richting
Uncategorized

Begin van beweging en verandering van richting

10.1

Voordat de beweging wordt gestart, van rijstrook wordt gewisseld en de bewegingsrichting wordt gewijzigd, moet de bestuurder zich ervan vergewissen dat deze veilig is en geen obstakels of gevaar vormt voor andere weggebruikers.

10.2

Bij het verlaten van de weg van woonwijken, binnenplaatsen, parkeerplaatsen, benzinestations en andere aangrenzende gebieden, moet de bestuurder voorrang geven aan voetgangers en voertuigen die erlangs rijden voor de rijbaan of het trottoir, en bij het verlaten van de weg - aan fietsers en voetgangers wiens bewegingsrichting hij kruisen.

10.3

Bij het wisselen van rijstrook moet de bestuurder voorrang geven aan voertuigen die in dezelfde richting rijden langs de rijstrook waarin hij van rijstrook wil veranderen.

Bij het wisselen van rijstrook van voertuigen die tegelijkertijd in dezelfde richting rijden, moet de bestuurder aan de linkerkant voorrang geven aan de auto aan de rechterkant.

10.4

Alvorens rechts en links af te slaan, ook in de richting van de hoofdweg, of een U-bocht te maken, moet de bestuurder van tevoren de juiste uiterste positie innemen op de rijbaan die bedoeld is om in deze richting te rijden, behalve in gevallen waarin een bocht wordt gemaakt bij het oprijden van een kruispunt waar een rotonde is georganiseerd. wordt de bewegingsrichting bepaald door verkeersborden of wegmarkeringen, of beweging is slechts in één richting mogelijk, bepaald door de configuratie van de rijbaan, verkeersborden of markeringen.

Een bestuurder die buiten het kruispunt een bocht naar links of een U-bocht maakt vanaf de corresponderende uiterste positie op de rijbaan in deze richting, moet voorrang geven aan tegemoetkomende voertuigen, en bij het uitvoeren van deze manoeuvres niet vanuit de uiterst linkse positie op de rijbaan - en passerende voertuigen. Een bestuurder die een bocht naar links maakt, moet voorrang geven aan voertuigen die voor hem rijden en een U-bocht maken.

Als er midden op de rijbaan een trambaan ligt, moet de bestuurder van een niet-railvoertuig dat buiten het kruispunt een bocht naar links of een U-bocht maakt, voorrang geven aan de tram.

10.5

De afslag moet zo gebeuren dat bij het verlaten van de kruising van rijbanen het voertuig niet op de tegenligger terechtkomt, en bij het afslaan naar rechts moet u dichter bij de rechterrand van de rijbaan komen, behalve bij het verlaten van een kruispunt waar rond verkeer is georganiseerd, waarbij de bewegingsrichting wordt bepaald door het wegverkeer borden of wegmarkeringen of waar beweging in slechts één richting mogelijk is. Het verlaten van een kruispunt waar een rotonde is georganiseerd, kan vanaf elke rijstrook worden uitgevoerd als de bewegingsrichting niet wordt bepaald door verkeersborden of markeringen en dit de voertuigen die in dezelfde richting aan de rechterkant rijden niet hindert (nieuwe wijzigingen vanaf 15.11.2017).

10.6

Als een voertuig vanwege zijn afmetingen of om andere redenen geen bocht of U-bocht kan maken vanuit de juiste uiterste positie, is het toegestaan ​​om af te wijken van de vereisten van paragraaf 10.4 van deze regels, als dit niet in strijd is met de vereisten van het verbieden of voorschrijven van verkeersborden, wegmarkeringen en geen gevaar of obstakels veroorzaakt. andere verkeersdeelnemers. Om de verkeersveiligheid te waarborgen, moet u indien nodig hulp zoeken bij andere personen.

10.7

U-bocht is verboden:

a)bij overwegen;
b)op bruggen, viaducten, viaducten en eronder;
c)in tunnels;
d)als de zichtbaarheid van de weg minder dan 100 m is in ten minste één richting;
e)op oversteekplaatsen voor voetgangers en aan beide zijden dichter dan 10 m daarvan, behalve in het geval van een toegestane U-bocht op een kruispunt;
d)op autosnelwegen, alsmede op autowegen, met uitzondering van kruispunten en plaatsen aangegeven door verkeersborden 5.26 of 5.27.

10.8

Als er een remstrook is bij het uitritpunt van de weg, moet de bestuurder die van plan is een andere weg op te slaan onmiddellijk naar deze rijstrook overschakelen en alleen op die rijstrook zijn snelheid verlagen.

Als er een versnellingsstrook is bij de ingang van de weg, moet de bestuurder zich daarlangs verplaatsen en meedoen aan de verkeersstroom, waarbij hij plaats moet maken voor voertuigen die langs deze weg rijden.

10.9

Terwijl het voertuig achteruit rijdt, mag de bestuurder geen gevaar of obstakels voor andere weggebruikers creëren. Om de verkeersveiligheid te waarborgen, moet hij, indien nodig, hulp zoeken bij andere personen.

10.10

Het is verboden voertuigen achteruit te rijden op autowegen, autowegen, overwegen, voetgangersoversteekplaatsen, kruispunten, bruggen, viaducten, viaducten, in tunnels, bij de in- en uitgangen ervan, evenals op weggedeelten met beperkt zicht of onvoldoende zicht.

Het is toegestaan ​​om op eenrichtingswegen achteruit te rijden, mits aan de eisen van paragraaf 10.9 van dit Reglement wordt voldaan en het onmogelijk is om de voorziening op een andere manier te benaderen.

10.11

Als de bewegingspaden van voertuigen elkaar kruisen en de volgorde van doorgang niet wordt bepaald door deze regels, moet de bestuurder die het voertuig vanaf de rechterkant nadert, voorrang geven.

Terug naar de inhoudsopgave

Voeg een reactie